weblog archief juni 2011                        terug naar het bewijs »



13 6 11

Vader
Vijfentwintig, werd zijn dochter dit jaar. Vijfentwintig jaar. Man! Het was dus al net zo lang geleden dat hij vader werd, voor het eerst. En voor altijd, ook meteen maar. Veel ouder dan vijfentwintig was hij zelf toen niet geweest trouwens, ook iets om over na te denken. Of juist maar liever niet misschien.
Goed.
Eigenlijk duurde het nog een paar maandjes, de verjaardag, maar om allerlei redenen was het haar idee geweest het nu alvast te vieren. Op eerste pinksterdag. Met een groot feest. Een echt familiefeest, met liedjes en stukjes en sketches en acts. En omdat hij nu eenmaal haar vader was, had de man besloten óók een lied voor haar te zingen. En wát, had hij gedacht, kon je op eerste pinksterdag , als vader, nou beter zingen, voor je vijfentwintigjarige dochter, dan Op Een Mooie Pinksterdag? Ze ging over een paar weken verdorie nog samenwonen óók! Wat kon hij ánders zingen dan Op Een Mooie Pinksterdag?
Dus daar stond hij. Ben je bang voor het hondje, hondje bijt niet, papa zegt dat hij niet bijt.
En hoewel hij het aanvankelijk een klein beetje een cliché-erig idee had gevonden, juist dit lied, een beetje een tuttig liedje ook, eigenlijk, toch hield hij het zelf bijna niet droog. Omdat het zo wáár was, wat hij zong. Niet van dat hondje, natuurlijk, want met honden kun je niet voorzichtig genoeg zijn. Maar dat alles maar zo voorbij gaat.
En dat hij inderdaad wou dat hij nog één keer met zijn dochter aan het handje lopen kon.
Samen in de zon.



8 6 11

Leve de afwas!
Iets langer dan acht maanden was hij madidoman geweest, in plaats van huisvader. Had hij drie keer per week voor dag en dauw huis en haard verlaten, zijn jongens nog slaperig en eenzaam aan de ontbijttafel achterlatend, om in het zweet zijns aanschijns zijn eigen boterhammetjes te verdienen.  Financiële onafhankelijkheid na te streven. Te woekeren met zijn talenten. Te groeien in zijn persoonlijke ontwikkeling en maatschappelijk actief te zijn. En nog zo wat van die dingen. Maar het was hem slecht bevallen. Heel slecht, zelfs.
Zo was hij zich bijvoorbeeld - tegen beter weten in hoor, dat dan nog wel - toch aldoor lichtelijk schuldig blijven voelen tegenover zijn jongens, die juist in de afgelopen acht maanden vaker ziek waren geweest dan ooit tevoren, uitgerekend op de dagen dat hij moest werken uiteraard. Hij had zijn huishouden nóg verder zien versloffen, en zijn verbouwing zelfs volledig zien stokken. Maar vooral had hij gaandeweg steeds sterker het gevoel gekregen dat hij niet tegen zijn nieuwe taak was opgewassen. Dat het niet klopte. Dat hij het verkeerde hooi op zijn vork had genomen.
Steeds erger was hij gaan opzien tegen de dagen. Met telkens zwaarder gemoed was hij ’s ochtends de deur uitgegaan, stijf van de stress en de zenuwen. Aanvankelijk had hij dapper gevonden dat hij daar maar gewoon doorhéén moest, als beginner, als debutant. Dat dat er natuurlijk gewoon bijhoorde, en dat dat wel over zou gaan. Maar toen hij acht maanden later dus nog altijd niet sliep en zichzelf moest toegeven dat hij eigenlijk diep ongelukkig was, zichzelf hyperventilerend aan de ontbijttafel terugvond, was hij zich dan maar eens gaan afvragen hoe letterlijk je dat eigenlijk moest nemen, dat woekeren, met je talenten. En had hij ontslag genomen. Hij had zijn tijdelijk contract niet eens meer volgemaakt, hij was gevlucht met de staart tussen de benen.
Dus nu was hij weer gewoon huisvader.
Trots was hij er niet op. Nee, dat niet. Maar wel zó ontzéttend opgelucht dat hij nu alweer een week fluitend van puur geluk de afwas stond te doen.