|
|
weblog
archief maart 2011
terug naar het bewijs »
21-3-11
Ontsnapt
Echte jongens, waren zijn jongens. Met scheuren in hun broeken en gaten in
hun knieën. Modder aan hun schoenen en overal zand. Maar dus ook met
rooie wangen van het buiten spelen en glimmende oogjes van avontuurlijke
ondernemingslust. Voetballen, bomen klimmen, hutten bouwen. Bootje varen,
slootje springen, kikkers vangen. Vaak zat de man dan ook de hele middag
vaderziel alleen aan tafel, met zijn kopje thee en zijn belangstellend
luisterend oor. Daar hadden zijn jongens dan namelijk even helemaal geen
tijd voor. Omdat er buiten nog van alles te doen was.
Nu waren ze bijvoorbeeld ook meteen uit school weer op pad gegaan. Met hun
pijlen en bogen. Die had hij van de week met ze gemaakt. Van een tak van
de wilg gezaagd, en een stukje overgeschoten waslijn. Met zelfgeslepen
takjes als pijlen. Wie wil er nou een wii? Mikken op bomen en ballen, en
plastic flesjes van het muurtje afschieten.. zolang ze niet op elkaar of
anderen schoten, zag de man er de jongenslol wel van in. Lekker spannend,
dat wist hij nog wel.
Kijk, daar kwam zijn jongste het huis weer binnengestormd, de kamer
vullend met leven en gedruis. Het avontuur spatte hem uit de ogen. Zijn
lange manen wapperden al even opgewonden achter hem aan. Die had wel iets
héél spannends meegemaakt, dat was aan alles te zien en te horen. En
daar kwam hij rapport van uitbrengen. Voor de zekerheid hield de man
zijn hart toch maar eventjes vast.
Zijn pijl en boog had hij niet bij zich, vertelde hij met horten en
stoten en struikelend over zijn woorden, want toen ze aan het schieten
waren, was de politie langsgereden, twee keer, dus die hadden het vast
gezien. En hij had gedacht dat dat waarschijnlijk wel allemaal niet zomaar
mocht. Dus om het zekere voor het onzekere te nemen had hij zijn pijl en
boog maar even in de bosjes verstopt. Die ging hij later vanmiddag wel
weer halen.
17-3-11
Vast ongepast
Nu hij madidoman was, nam hij dus ook met enige regelmaat deel aan de
ochtendspits. Een verschijnsel dat zich tot dan toe voornamelijk alleen in
zeer milde vorm had voorgedaan, in zijn riant ontspannen huisvaderbestaan.
Op de radio, als hinderlijke onderbreking van het ochtendprogramma, en aan
de wastafel, vlak voor het naar school brengen van zijn jongens, wanneer
ze allebei tegelijk nog hun tanden moesten poetsen. En hun haren
borstelen, en zorgvuldig modelleren. Niets, helemaal niets vergeleken met
het hufterig en horkerig gedrang rond de deuren van de trein, waarin hij
zich tegenwoordig opeens bevond. Voor dag en dauw, ook nog.
In een gevecht op leven en dood perste en duwde de menigte zichzelf en
elkaar iedere ochtend, met tassen en koffers en rugzakken en al, langs en
over en liefst ook dóór elkaar heen naar binnen, de trappetjes op, naar
boven of beneden. Allemaal op weg naar de aller- aller- allerlaatste
stoel.
Meestal bekeek de man het primitief gedoe van gepaste afstand, met gepaste
ergernis, en zorgde hij ervoor zelf ruimschoots buiten schot te blijven.
Als hij dan waardig als laatste de coupé betrad was er altijd nog
voldoende plek en kon hij bovendien eens rustig en kritisch bekijken naast
of tegenover wie hij eventueel plaats zou willen nemen.
Wat dan ook weer niet eens zo makkelijk was, trouwens.
Leuke meisjes, bijvoorbeeld, meed hij maar liever zo veel mogelijk. Die
zouden namelijk best wel eens de hele reis een ontzettend dom en verveeld
telefoongesprek kunnen gaan zitten voeren, waar zijn zo vroeg op de dag
toch al wankele humeur zeker onder zou bezwijken. Of anders haalden ze hun
toilettas wel tevoorschijn en waren ze tot drie stations verderop met
poederkwasten, lippenstiften en mascaradingen in de weer. Met minuscule
spiegeltjes, pincetjes en penseeltjes. Beweginkjes en gebaartjes. Gepluk
en gepulk en gewrijf en gefrunnik. Een raadselachtig ritueel waarvan de
man níet kon begrijpen dat dat zich blijkbaar in het openbaar moest
afspelen en waar hij niet anders dan met grote gęne getuige van kon zijn
omdat hij altijd een beetje bang was dat ze dan dus ook net zo goed nog
wel even een schone tampon in konden brengen.
Jongens met petten van gel en capuchons met afgezakte broeken sloeg hij
ook het liefst maar over want die hadden meestal zo’n lekkende
koptelefoon op. Of gingen elkaar heel hard stoere verhalen vertellen, en
overdreven lachen, om indruk te maken op de leuke meisjes achter hun
spiegeltje, spiegeltje in de hand. En mannen in groepjes van twee of drie
vielen ook af, vanwege de vaak niet te harden kantoorpraat.
Maar goed. Toch vond de man meestal nog wel een plekje waar hij min of
meer ongestoord zijn krantje kon lezen. Alleen vandaag niet. Vandaag liep
het anders. Het was ook drukker vandaag, leek het wel, en de man werd
ondanks zichzelf meegezogen de trein in, en het idee dat er niet genoeg
stoelen waren voor iedereen. Een snelle blik door de coupé deed vermoeden
dat dat trouwens inderdaad ook best eens het geval kon zijn en hij besloot
voor deze keer zijn elitaire scrupules dan maar opzij te zetten en in de
eerste de beste vrije stoel te gaan zitten om niet te hoeven staan. Pas
toen hij al verder dan halverwege de zithouding was, bemerkte hij zijn
vergissing. De eerste de beste vrije stoel was namelijk helemaal niet
vrij. Die was half bezet. Door de vrouw in de stoel ernaast. Die daar dus
helemaal niet eens in paste. Waardoor de man klem kwam te zitten tussen de
leuning van de stoel en de enorme dij van de vrouw. Om het allemaal niet
nog veel verschrikkelijker te maken dan het al was, liet hij zijn
bovenlijf zo ver mogelijk opzij het gangpad in hellen, maar tegelijkertijd
voelde hij zóveel zó ongewenst lichamelijk contact dat hij zich afvroeg
of het nog wel verschrikkelijker kón.
Maar.. in deze ongemakkelijke houding, in deze genante positie, zat de man
zich dan toch wél weer de halve treinreis af te vragen of het érg
ongepast zou zijn weer op te staan en een rij verderop te gaan zitten.
Waar, zag hij namelijk nu opeens, toch ook nog een stoel was leeggebleven.
Tegenover een behoorlijk leuk meisje, dat dan weer wel.
14-3-11
Was goed
Tjongejonge wat zaten je dagen ook meteen helemaal vól, als je halve
dagen werkte, mopperde de man de laatste tijd geregeld bij zichzelf. Je
kwam verdorie verder eigenlijk nergens meer aan toe. Want in die andere,
kleinere helft van de dag, die overbleef na al die zelfontplooiing en
nuttigheid voor de samenleving, moest evengoed nog wel het hele huishouden
worden gepropt. Voor werkende moeders was dat dan geen nieuws, had hij wel
eens ergens gelezen, en, nou ja, voor hem was het óók geen volslagen
verrassing natuurlijk, al was hij dan een man, maar tóch viel het hem
tegen. Dat zou hij maar eerlijk toegeven. Toch viel het hem niet mee. Want
als het eindelijk gedaan was, met de boodschappen eten koken de was en de
jongens naar sport muziek en naar bed, dan was er misschien nog wel een
klein beetje tijd, maar eigenlijk geen puf meer. En zo schoten al zijn
leuke, creatieve zijpaden er langzamerhand toch een klein beetje bij in.
Jammer, vond hij dat.
Dus vandaag zou hij dat eens anders doen, had hij niet voor het eerst
gedacht. Vandaag was zijn vrouw toch ook pas heel laat thuis, vanwege haar
carričre - een zakendiner, een vergadering, of misschien wel alletwee, de
man wist het niet eens meer precies - dus vanavond zou hij, na de afwas,
de boel maar eens de boel laten en gewoon achter de computer kruipen. Om
weer eens iets leuks en creatiefs te doen.
Toch was het blijkbaar alweer later dan gedacht want hij had de computer
nog niet aangezet of zijn vrouw kwam thuis. Met de prachtigste verhalen.
Over haar geslaagde zakendiner. En dat ze haar mail even wilde checken
want dat ze de hele dag niet op haar kantoor was geweest en dat er
misschien wel iets belangrijks.. en hop, daar stond de man al. Naast zijn
eigen burostoel, waar nu zijn vrouw in zat, achter zíjn computer. Dat ze
éénendertig mailtjes had, meldde ze niet zonder trots. Eénendertig
mailtjes! Goedgemutst en daadkrachtig liet ze het toetsenbord ratelen.
Stilletjes slofte de man de trap af, naar beneden. Daar stond vast nog wel
een mand vol ongevouwen was. Die hij vanavond de was had gelaten.
11-3-11
Ach ja, de man
Voor hem uit, tussen de schappen van de supermarkt, liep een bekend
gezicht. Het was een vrouw, een leuke, jonge vrouw. Een opvallende en
vrolijke verschijning in een paarse jas en met kortgeknipte, rode haren.
Een wakkere blik en zwierige tred. Het soort vrouw waar hij, als het zo
uitkwam, dan wel eens zo’n beetje achteloos een praatje mee aan
probeerde te knopen. Met een grapje of zoiets. Voor de aardigheid. Om zich
even in haar aandacht te koesteren. En te laten zien natuurlijk, dat er
ook een hele leuke jonge man aan hem verloren was gegaan.
Ach ja, de man.
Het lastige was nu alleen dat hij zich verdorie niet meer kon herinneren
waarván hij haar dan kende. Was het een moeder van school? Werkte ze in
een winkel, een café, de bibliotheek? Was het een kennis van een kennis?
Zelfs drie gangpaden verder, de koffie en de thee, het broodbeleg, de
rijst en de pasta en de indische produkten, had hij nog altijd géén
idee. En hij besloot dat dit gezellige praatje dan maar aan zijn neus
voorbij moest gaan want met ‘kennen wij elkaar niet ergens van’
hoefde hij natuurlijk niet aan te komen. Zóveel wist hij nog wel. En zo
erg was het nou ook weer niet.
Berustend in zijn lot zag hij haar twee plaatsen voor zich in de enige rij
bij de kassa’s haar boodschappen afrekenen. Nee, hij wist het niet. En
zelfs haar aandoenlijk onhandig geklungel met haar pinpas en de
charmante verontschuldigende glimlach hielpen hem niet verder.
Bij het weglopen draaide zij zich nog even om, om te zien of ze
niets was vergeten waarschijnlijk, ze kende zichzelf misschien, en zo keek
hij haar dan bij toeval alsnog recht in de mooie ogen. Een blik van
herkenning lichtte er in op. Een vrolijke lach brak door op haar
frisse gezicht, en zijn voornaam zong door de supermarkt. Of alles goed
was, vroeg ze nog, en de man riep terug van ja. Dat alles goed was met
hem. Gelukkig liep ze wuivend door. De man wist nog steeds niet wie het
was.
|
|
|