|
|
weblog
archief januari 2011
terug naar het bewijs »
20-1-11
Keurig
Mag ik éééven in uw tás kijken? Vroeg de jongeman achter de kassa van
de supermarkt. Op precies datzelfde irritante klantvriendelijk bedoelde
instant toontje waarmee je elke keer weer zegeltjes krijgt aangeboden, die
je niet wilt.
Niet aan de man, vroeg hij het trouwens, maar aan de meneer vóór hem in
de rij. Een keurige meneer die vlak voor zessen nog even een boodschap
kwam doen voor het eten, met zijn dochtertje. Een keurig dochtertje. Een
meneer waarbij de jongeman achter de kassa dus gewoon een snotneus was,
eigenlijk. Met zijn glimmende haartjes stijf in de gel en zijn nuffige
maniertjes. Zijn tuttige kant en klaar jovialiteit van: dat wás ‘m
zooo? Hád u nog een klantenkaart of lege fléssenboooon? En: mag ik
éééven in uw tás kijken, dus.
Dát had de man nou nog nóóit gehoord. Zelfs niet toen hij nog in de
grote stad woonde. Hij wist wel dat er soms bordjes hingen, waarop de
supermarkt zich dat recht voorbehield, maar hij had eerlijk gezegd gedacht
dat dat vooral voor scholieren was. Jongetjes van een jaar of dertien,
veertien, vijftien, die zich in grote onduidelijke kuddes met een hoop
gedoe en grote rugzakken luidruchtig door een supermarkt bewogen, met hun
glimmende haartjes stijf in de gel. Zoiets als er nu achter de kassa zat,
inderdaad. En niet voor keurige meneren die tegen zessen nog even een
boodschap voor het eten kwamen halen, met hun dochtertje.
Maar de man meende wel te begrijpen hoe het zat, want de keurige meneer
was Turks, of Marrokaans, of iets anders, de man had geen idee eigenlijk,
maar het zat hem wél meteen dwars. Wát een flauwekul vond hij dat. En al
liet de keurige meneer welwillend zijn tas inspecteren, het zou de man
verontwaardigd benieuwen of hém dat straks óók gevraagd werd. Als
keurige grijze meneer wie neêrlands bloet door d’aderen vloeide. En oh
wee als dat níet zo was. Dan zou hij die snotneus achter de kassa eens
even stevig de oren wassen. Daarachter was het tóch nog nat.
Maar dat hoefde niet. Want de snotneus wilde na de klantenkaart en de
flessenbon ook éééven in de mán zijn tas kijken. Keurig, dus,
eigenlijk.
Toch luchtte dat de man niet op.
Integendeel.
19-1-11
Verzuim
Dat was nu al de twééde keer in zijn nog maar zo prille carrière als
madidoman dat zijn oudste zoon uitgerekend ziek werd op de dagen dat híj
dus tegenwoordig moest werken. Vreemd, want daarvóór waren zijn jongens
dus eigenlijk bijna nooit ziek, maar goed.. de man zat er maar weer mee.
De eerste keer, een paar weken geleden, was het trouwens nog een
twijfelgevalletje geweest en had hij zijn zoon, toch ook wel een beetje
tegen beter weten in, gewoon maar naar school gestuurd met de boodschap
dat als het echt niet ging enzovoorts. Toen was hij dus middenop de
ochtend gebeld, door zijn zoon. Dat het echt niet was gegaan. En dat hij
nu thuis zat. En had de man de rest van zijn werkdag en nog wel
langer ook met het rotgevoel gezeten dat hij zijn kind in de steek had
gelaten. Dat hij nú al het carrièrezwijn was dat hij zich voor had
genomen nóóit te zullen worden.
Deze keer was er echter geen twijfel mogelijk. Zijn jongen was warm en
slap en hoestte hartverscheurend. Nu kon hij de eerste dag nog bij opa en
oma terecht, zoals dat in de meeste gezinnen dan schijnt te gaan in zulke
gevallen, was de man zijn luie luxeleventje al meer dan eens ingewreven,
maar de tweede dag was dat niet mogelijk. En ziek was hij nog steeds, dus
ditmaal vond de man dat hij zijn kind, zo groot als het misschien ook al
was, niet van ’s ochtends vroeg tot een eind in de middag alleen op de
bank achter kon laten. En belde zijn werkgever. Niet om zichzelf ziek te
melden, wat misschien ergens wel het makkelijkst was geweest, maar om maar
gewoon te vertellen hoe de vork in de steel zat. Omdat hij er niet om
wilde liegen en het eerlijk gezegd ook wel een legitieme reden vond om je
af te melden, als er nou eenmaal even geen andere oplossing was. Zijn
werkgever begreep dat, gelukkig, en wenste hem sterkte met zijn zoon. Dus
dat was mooi. Heel mooi. Al was tegen zijn collega’s toch maar gezegd
dat híj ziek was. Omdat dat, als excuus, beter te verkopen was dan een
ziek kind. En dát begreep de man dan wel weer, op zijn beurt. Maar hij
dacht ook dat er zo dan ook nooit iets zou veranderen.
17-1-11
Groot
Om hun jubileum te vieren waren zijn vrouw en de man met hun jongens uit
eten geweest. Daar deed je ze meestal al wel een plezier mee, maar deze
keer leken ze er wel helemáál zin in te hebben, want om víer uur
al werd er voor het eerst gevraagd ‘hoe laat we nou uit eten gingen’.
Stuiterend van opwinding en spinnend van aanhankelijkheid huppelden ze dan
toch eindelijk door het donker mee naar het restaurant. Alsof het helemaal
nóóit voorkwam, had de man nog een beetje gedacht, en zo was het nou ook
weer niet. Maar toen iedereen zijn eerste drankje had, twee fristi en twee
port, kwam de aap uit de mouw. En werden er twee handverpakte cadeautjes
op tafel gelegd. Eén voor mama en één voor papa. Samen gekocht van hun
eigen geld. Vanmiddag in de stad. Voor mama een ring met een héle grote
diamant, voor papa een doos vol schroeven en pluggen. Twee prachtige
cadeaux, wat u zegt.
Maar het mooiste cadeau vond papa toch wel het beeld van zijn twee jongens
die besluiten hutje bij mutje te leggen en er dan samen op uit trekken,
naar de Hema. Scharrelend tussen de schappen, overleggend wat het moet
zijn. En of ze dat kunnen betalen. Thuis nog een papiertje eromheen, met
flink veel plakband, en dan de rest van de middag in spanning zitten of
papa en mama het mooi zullen vinden. Hoe laat gaan we nou uit eten? De
boel stiekem quasi achteloos in een plastic tasje meesmokkelen, waar, als
ernaar gevraagd wordt, volgens afspraak een boek in zal zitten, voor
straks in het restaurant. En het dan niet meer kunnen houden zodra het
eerste drankje op tafel staat.
12-1-11
19
Het was precies negentien jaar geleden vandaag, dat zijn vrouw en de man
elkaar voor het eerst de liefde bekenden. Op een koud en donker
winterstrand, onder een heldere sterrenhemel. Met de moed der wanhoop,
zoals dat gaat. Zoals dat hoort te gaan. Als de man zijn ogen sloot, dan
stond hij er zó weer. Alsof er niks gebeurd was, al die tijd. En ook toen
hij vandaag haar brief teruglas, haar allereerste brief, werd hij opnieuw
overvallen door dezelfde opgetogen verwondering, het niet kunnen geloven
dat deze vrouw juist hém gekozen had. Dus wat er ook allemaal gebeurd
was, die negentien jaar, er was eigenlijk ook niets veranderd. Hij hield
van zijn vrouw, zijn vrouw hield van hem. Hij was een gelukkig man.
11-1-11
Een echte man,
zijn vrouw
Sinds jaar en dag al waren de rollen, zoals dat heette, omgedraaid, bij de
man in huis. Zijn vrouw verdiende het geld, en de man was er voor de
kinderen. Zíj maakte carrière, híj deed er soms dingetjes bij, vaak ook
nog onbetaald. Zijn vrouw sneed op zondag het vlees dat de man voor haar
gekocht en gebraden had.
En hoe het kon wist hij eigenlijk ook niet, maar blijkbaar als vanzelf had
dat tot gevolg gehad dat ook op allerlei andere terreinen de traditionele
man-vrouw-bordjes waren verhangen. Had zijn vrouw zich zonder moeite tal
van vaardigheden en eigenschappen eigen gemaakt die van oudsher alleen aan
mannen werden toegeschreven. En vice versa natuurlijk.
Zo kon ze achteruit inparkeren als een echte vent, om maar eens in het
wilde weg een voorbeeld te noemen. De man deed haar dat niet na. Zíj had
hun jongens steeds de klimboom in gejaagd, waar de man overbezorgd stond
te roepen van hou je goed vast en ga niet te hoog. Pas nou maar op en kijk
nou maar uit. Als er afgerekend moest worden, op een terras, of in een
restaurant, dan deed zíj dat, vanzelfsprekend. Hém zagen ze vaak niet
eens staan. Of zitten. Op feestjes en partijen stond zíj breeduit bij de
mannen over auto’s en carrièrekansen te praten, terwijl hij gezellig
met de vrouwen de kinderen en het leven doornam. En als hij eens ergens
mee zat - een knagende onvrede, een sluimerende onrust of een opkruipend
ongenoegen - dan had zíj altijd metéén een oplossing. Daar hoefde ze
heus dat hele jammerverhaal niet voor aan te horen. En alles liet ze
overal slingeren, zonder zich ooit af te vragen hoe het telkens toch weer
op zijn plek kwam. Elke ochtend raapte de man haar onderbroek achter haar
heerlijke billen op van de grond, voor in de wasmand, en bij het
zaterdagse koken gebruikte ze zelfs voor een éénpansgerecht nog álle
beschikbare pannen, potten en schalen, die ze daarna aangekoekt en gevuld
met troebel water in de gootsteen en op het aanrecht en het fornuis liet
staan weken tot het allemaal vanzelf verdween. Een echte man, zijn vrouw.
De man vond het niet erg. Het hoorde er bij. Zo waren ze nou eenmaal, de
mannen. Nóóit had hij zelfs maar gedacht wat vrouwen vaak hardop van hun
man beweerden: dat ze er een groot kind bij hadden in huis. Nooit.
Erewoord. Tót hij voor de spreekwoordelijke honderdduizendste keer een
punt maakte van de verzameling vieze, natte lapjes die zijn vrouw middenin
de kamer over de radiator uitgestald te drogen had gehangen. Wat vond de
man dát een smerige gewoonte! En een smerig gezicht. Het gaf bovendien
vochtplekken op de muur en roestplekken op de radiator, de man legde het
maar even uit. Voor de honderdduizendste keer dus.
Maar zijn vrouw vond dat hij zich niet zo druk moest maken. Ze had ze weg
willen halen vóór hij weer thuis was. Vóór hij het gezien had. Dat was
er alleen maar even niet van gekomen.
|
|
|