|
|
weblog
archief april 2010
terug naar het bewijs »
27-4-10
Geen id
Nou, daar stond hij weer hoor, met zijn jongens. In het gemeentehuis. Hij
kwam hun id-kaarten afhalen, en zijn jongens móesten daar per se bij
zijn, had de overheid hem vorige week nog uitgelegd. Ter controle. Voor de
veiligheid. Omdat hij ze anders wel eens naar een ver buitenland kon
ontvoeren. Of zoiets.
Bij het aanvragen hadden ze er óók al bij moeten zijn. Voor de controle
en de veiligheid. Daar had de man vorige week woensdagmiddag al een uurtje
mooi weer aan opgeofferd.
Vlijmscherp, was de controle toen geweest.
Wat zijn adres was, werd zijn oudste gevraagd. Nou dat wist hij wel, op de
postcode na. En wat zijn geboortejaar was wist hij ook, maar wel voor alle
zekerheid met eerst nog een vragende blik op zijn vader. Of hij het wel
goed had onthouden. Net als zijn jongste trouwens, die de geboortedatum
van zijn moeder, zijn bloedeigen moeder, zelfs helemáál niet wist.
Terwijl ze nota bene op weg waren naar de Hema voor een cadeautje omdat
mama díe zóndag nog jarig was. De man bedoelde maar. Zelf zou hij er
mooi niet intrappen. Maar de overheid vond het verder wel best.
Bij het afhalen ging het er vandaag al even meedogenloos aan toe. Dat ze
het gecontroleerd had hoor, verzekerde de beambte terwijl ze de
aangevraagde pasjes op de balie legde. Dat alles in orde was. En ze
overhandigde zijn zoons ieder hun eigen identiteitskaart. Eén voor de
jongeman. En één voor de jongedame.
21-4-10
Pijl
Er werd wat afgemopperd, zo af en toe, door de man en zijn vrouw, op de
school van de jongens. Of ze daar nog wel eens wat anders deden dan
allerlei hartstikke leuke creatieve projekten, dagvullende uitstapjes en
knutselen en kleien. Drama, kunst en vliegwerk. Of ze er misschien ook nog
wel eens gewoon wat leerden. De tafel van acht bijvoorbeeld. Lekker
ouderwets. Of leesbaar schrijven. En spellen. Als je bijvoorbeeld hun
jongste zoon zo nu en dan bezig zag, zou je namelijk haast denken van
niet. Boomen, vuuren en katen. Geelen glaazen faasen. Twee trosen
bannaanen. En dat in groep zes.
Al maanden zat de man nu zo goed als iedere maandagmiddag een half uurtje
met zijn jongen dicteetjes te oefenen, maar het leek wel of hij de enige
was die zich er druk om maakte want het schoot geen meter op en bij alles
wat hem dan aan officieel schoolwerk onder ogen kwam had de meester
kritiekloos Goed Zo geschreven. Omdat het bij deze opdracht niet zozeer om
spelling ging. Of zoiets. Gek werd de man ervan. En een beetje ongeduldig
ook.
Maar toen hij vanochtend zag dat precies dezelfde jongen kruslie op het
boodschappenlijstje had gekalkt, met zijn zondagse hanepoten zodat papa
het straks in de supermarkt goed kon lezen, vond hij dat opeens weer zó
schattig dat hij er helemaal warm van werd. Dus er viel ook geen peil op
te trekken, eigenlijk.
19-4-10
Gek
Samen met zijn oudste zoon stond hij aan de toonbank van de fietsenmaker,
te wachten. Zijn zoon had een nieuwe kettingkast nodig en de fietsenmaker
was het magazijn ingetrokken, om te zien of hij dat wel op voorraad had,
precies zo’n kettingkastje. Vandaar. Zo stonden ze dus een tijdje
alleen, tussen de fietsen en de banden. Tot de winkelbel rinkelde en er
nog iemand binnenkwam. De man zag meteen wie het was. Omdat het de
dorpsgek was.
Het was waarschijnlijk weer oneerbiedig hem zo te noemen, maar de man deed
het altijd tóch omdat er namelijk géén titel was die de inhoud hier zó
perfect dekte als deze. De dorpsgek. Een gedurig in zichzelf mompelende,
gebogen gestalte met een onduidelijke gang, een warrige bos krullen boven
een donkere blik achter een zware bril en de smerige gewoonte om
voortdurend luidruchtig belletjes te blazen van zijn spuug, en die dan net
zo luidruchtig weer naar binnen te zuigen, in een natte kadans. En al kon
hij daarbij soms ook luid en duidelijk verstaanbaar liederlijk in het rond
scheldend en vloekend in de winkelstraat aan worden getroffen, iedereen
groette hem altijd buitengewoon welwillend en joviaal en riep zijn naam
over straat. Zat geen kwaad bij, wist iedereen.
Een dorpsgek, dus, vond de man.
En daar stond hij, naast de man en zijn zoon. Belletjes te blazen. En
fietslampjes aan en uit en aan en uit en aan en uit te doen. Dezelfde
fietslampjes waarvan de man zijn zoon
het zojuist nog verboden had ze aan en uit en aan en uit en aan en uit te
doen. Zijn zoon keek hem dan ook eens met een opgetrokken wenkbrauw aan,
maar de man piekerde er niet over.
Toen hij blijkbaar tevreden was over het patroon en het ritme waarin de
fietslampjes rood en wit knipperden, maakte de dorpsgek aanstalten de
winkel weer te verlaten. Maar onderweg naar de deur werd hij toch weer
afgeleid. Ditmaal richtte zijn aandacht zich op een windschermpje. Zo’n
windschermpje dat je aan je stuur klikt, voor het kinderstoeltje. Een
halfrond plastic ruitje met twee beenflappen eraan vast. Reuze interessant
vond de dorpsgek het. Vooral de twee beenflappen werden aan een zeer
nauwgezet onderzoek onderworpen. Met duim en wijsvinger van beide handen
pakte de dorpsgek de twee flappen in het kruis en rotzooide er wat mee
heen en weer.
En toen hoorde de man toch echt, luid en duidelijk boven het belletjes
blazen uit, het geluid van scheurend textiel. Of waar worden die
beenflappen van gemaakt. Kggt, deed het. En nog een keer kggt. Nu trok de
man een wenkbrauw op. Maar verder wist hij het ook niet. Tja. Bovendien
kwam nu de fietsenmaker weer tevoorschijn, dus..
De fietsenmaker groette de dorpsgek buitengewoon welwillend en joviaal en
riep zijn naam door de zaak. Vroeg met een knipoog naar de man of hij de
boel weer kwam controleren. Dat deed hij dus vaker, dacht de man.
Maar toen gebeurde het. De dorpsgek nam het windschermpje uit het rek,
liep er mee naar de toonbank en overhandigde het de fietsenmaker. Met een
plechtig gebaar.
Dat er een scheurtje in zat, spetterde hij, en wees het even aan.
En nog altijd even welwillend en joviaal bedankte de fietsenmaker de
dorpsgek voor zijn oplettendheid. Dat hij het windschermpje terug zou
sturen. Want een scheurtje erin, dat kon natuurlijk niet.
Zwaaiend en belletjes blazend verliet de dorpsgek de winkel. De
fietsenmaker legde het windschermpje achter zich neer. En de man had géén
idee wat hij hier nu weer mee aan moest.
15-4-10
Dierenvriendjes
Er was altijd wel een supermarkt waar je muntjes of puntjes of zegeltjes
kreeg, bij zoveel euro boodschappen, en waar je dan, als je vijf muntjes,
tien puntjes of honderd zegeltjes had, iets kreeg dat je niet wilde
hebben. Maar je kinderen wel. De bedoeling was natuurlijk dat je dan net
die extra boodschap meenam waardoor je precies op zoveel euro uitkwam. Of
liever nog iets hoger. Dat je eigenlijk sowieso altijd voor minimaal
zoveel euro boodschappen deed. Omdat het anders zielig was voor je
kinderen.
Voetbalplaatjes, smurfen, lubberdingen.
Wuppies, wappies en woppies.
De man deed er nooit zo aan mee. Dat wil zeggen, hij ging er zeker niet
speciaal voor naar een andere supermarkt. Hij deed de boodschappen die hij
nodig had, in de supermarkt waar hij altijd ging en als hij dan een muntje
of een zegeltje kreeg, dan wilde hij dat best opsparen tot er genoeg waren
voor een gratis gedrochtje, als hij zijn jongens daar een plezier mee
deed.
Dat zei hij er dan trouwens maar wel altijd eventjes bij, bij
de kassa, als ze vroegen of hij de muntjes en de puntjes en de
zegeltjes spaarde. Dat hij zijn zónen daar een plezier mee deed. Dat ze
niet dachten dat hij zo’n halve gare was die die dingen zelf ging zitten
sparen. En dat ze ook meteen wisten dat hij ondanks zijn grijze haren en
zijn stramme postuur dus gewoon een leuke jonge vader was.
Dit keer wisselde hij dan dus maar weer vijf muntjes in voor een
dierenvriendje. Een onherkenbaar verminkt dwergknuffelbeestje aan een
kettinkje, waar, als je er hard in kneep, een ondefinieerbaar afschuwelijk
geluid uit kwam. Zelfs zijn jongens vonden er niet veel aan, hadden ze hem
al gerustgesteld, dat ze ze nou ook weer niet per se alle twintig hoefden
hebben.
Daar kunnen mijn zonen thuis weer fijn ruzie om maken, grapte hij dus met
een gerust gemoed tegen de caissière, wat hem toch maar mooi weer een
welwillende glimlach opleverde. Maar toen hij thuisgekomen iets te
achteloos vroeg wie van de twee nou nog zo’n dierenvriendje wilde
hebben, braken ze evengoed luidkeels kijvend de tent af. Want ze hoefden
ze dan wel niet per se alle twintig te hebben, deze ene moesten en zouden
ze natuurlijk gewoon alletwee.
14-4-10
In gesprek
Het leek wel of hij voor een wéék boodschappen had gehaald, dacht de
man, terwijl hij zijn fiets moeizaam het tuinpad opdraaide en tegen het
huis parkeerde. Alleen met enig gedoseerd geweld en gemopper lukte het hem
vervolgens de zware en nét iets te grote boodschappenzakken nu dan weer
úit zijn fietstassen te sjorren. En midden in dat gevecht hoorde hij
binnen de telefoon gaan. En op één of andere manier kon hij horen dat
die al een tijdje ging.
Dat haal ik toch niet meer, was dan ook zijn eerste gedachte. Want meestal
was dat zo. Altijd, eigenlijk. Je ging door roeien en ruiten, met je broek
op je enkels desnoods, liet een spoor van vernieling na en brak nog liever
je nek onderweg dan dat telefoontje te missen, maar zodra je je naam in
het apparaat hijgde was er net opgelegd.
Misschien was het zijn vrouw, om door te geven dat ze toch maar niet ging
sporten en dus iets eerder thuiskwam. Daar was het wel de dag voor.
Misschien was het iemand van toneel, om te melden dat de repetitie niet
doorging vanavond. Of misschien was het de school van de jongens, en was
er iets aan de hand. En nog zo wat van die dingen.
Zonder het besluit echt te nemen begon de man zich dus toch steeds meer te
haasten. Bepakt en bezakt struikelde hij zijn huis in, liet onderweg de
boodschappen uit zijn handen vallen, liet de voordeur openstaan, zijn
fiets van het slot, bezeerde zich nog lelijk aan het één of ander maar
greep nog nét op tijd de telefoon. Hijgend riep hij zijn naam. En hoorde
per echo zichzelf zijn naam in zijn eigen oor hijgen. Verder bleef het zo
goed als stil. Hallo, riep hij dus nog maar eens, en nog een keer zijn
naam. Maar alleen zijn eigen stem gaf hem hetzelfde antwoord.
Toen zag hij op het schermpje wie hij aan de lijn had. Hij wás het ook
zelf. Zíjn naam stond op het schermpje. Hij had zichzelf aan de lijn! Een
buitenkansje!
Maar hij wist zo snel niet wat hij dan tegen zichzelf moest zeggen.
Dus hing hij maar weer op.
13-4-10
Dus
Zijn paspoort was bijna verlopen. En omdat hij binnenkort met zijn oudste
zoon naar Parijs zou gaan en hij ook nog legaal aan de komende
verkiezingen mee wilde doen, moest hij dus naar het gemeentehuis. Er zat
niks anders op. Hij zou dan meteen, omdat dat over twee jaar toch
verplicht werd, voor zijn jongens een eigen id-kaart laten maken. Nu
stonden die nog in zijn paspoort.
Van de week was hij al naar de fotograaf geweest en had van zichzelf en
zijn zonen de benodigde chagrijnige pasfoto’s laten maken, wat nog niet
mee was gevallen, want probeer maar eens niet te lachen als je niet mag
lachen, als tien- en elfjarige. Zeker als je je haar achter je oren moet
doen. Verder had zijn vrouw een formulier ondertekend, waarop zij hem
schriftelijk toestemming gaf voor deze aanvraag, én had hij haar id-kaart
meegekregen om te bewijzen dat zij dat méénde. Tot in de puntjes
voorbereid kortom, sloot de man vanmorgen achteraan aan in de rij.
Nummer 54, was hij.
Eigenlijk wist hij natuurlijk van tevoren al dat het nou ook weer niet zó
makkelijk zou zijn dat je als burger alles van tevoren zelf al kon
bedenken. Ongetwijfeld, had de man al bedoemdacht, zou hij eerst weer twee
peperdure uittreksels uit het geboorteregister moeten kopen, van zijn
jongens. Ontbrak er nog een geldig afschrift met betrekking tot de
voogdij. Moest hij een door een notaris ondertekende en gestempelde kopie
van het één of ander overleggen. Of een verzegeld dokument waar hij nog
nooit van gehoord had. Of had zijn vrouw het toestemmingsformulier bij
volle maan met menstruatiebloed moeten ondertekenen.
Maar dát was allemaal niet nodig, verzekerde de loketbeambte. Wél was
het nodig dat zijn jongens állebei aanwezig waren bij het áánvragen én
het óphalen van hun id-kaart.
En kijk, daar hád ze de man, want zijn jongens zaten natuurlijk gewoon op
school, zoals het hoorde. Nu moest hij op woensdagmiddag dus opnieuw
achteraan aansluiten in de rij voor iets dat hij nú kwam doen.
Of dat nou niet een beetje overdreven was allemaal, vroeg de man de
beambte. Hij had immers een geldig paspoort waar zijn jongens al in
stonden nota bene, kijk maar. Hij had twee pasfoto’s waaraan goed te
zien was dat dat precies dezelfde jongens waren maar dan een paar jaar
later, hij had schriftelijke toestemming van zijn vrouw hun moeder, op een
heus gemééntelijk formulier, én haar id-kaart als bewijs van goed
gedrag. Of hij daarmee de aanvraag niet gewoon vast kon doen? Er
veranderde immers helemaal niets aan de bestaande situatie? En dat hij de
kaarten dan wel kwam afhalen met zijn jongens. Of dat dan geen controle
genoeg was?
Maar nee, dat kon niet. En de beambte vond het níet overdreven. De
gezinssituatie kon intussen wel veranderd zijn, vond zij. De man kon wel
van plan zijn zijn kinderen te ontvoeren, naar een ver land, zodat zijn
vrouw haar kinderen nooit meer zou zien.
Dat zijn vrouw het formulier vanochtend nog had ondertekend had daar niks
mee te maken. Dat hij nu toch juist een id-kaart aanvroeg, in plaats van
een paspoort, zodat hij straks niet eens meer naar een ver land kón, had
er ook niks mee te maken. En dat hij zijn kinderen met zijn immers nog
geldige paspoort vanmiddag dan toch een stuk goedkoper kon ontvoeren, met
de trein van tien voor half vier, was óók geen argument.
Het kon niet, want het kon niet.
Omdat het niet kon.
12-4-10
Dropjes
Op weg naar zijn wandelafspraak zat de man in de trein. Hij probeerde wat
te lezen, maar dat viel niet mee, want al waren de meeste stoelen nog
onbezet, in de coupé, uitgerekend in de vierzitter naast hem was een
groepje dames neergestreken. Dames met kapsels en brillen. Duidelijk op
weg naar een dagje uit. Met de meiden, zoals ze zichzelf waarschijnlijk
hardnekkig bleven noemen.
Het waren de dames die hij aan de andere kant van de dag ook wel eens in
groepjes van vier of meer in de trein tegenkwam. Dan hadden ze glaasjes
wijn gedronken, en was het gezellig geweest. Dan werd er gelachen en
geroepen en geflirt met de conducteur.
Nu was het nog vroeg op de dag en werden er alleen beschaafde gesprekken
gevoerd. Vonden de dames het eigenlijk jammer dat ze geen thermosflesje
koffie mee hadden genomen. Dat ze dat wel hadden kunnen doen.
Nu hadden ze alleen een zakje dropjes.
Genoeglijk zaten de dames op hun dropjes te zuigen en te sabbelen terwijl
ze hun dameszaken bespraken. Dat de Bentex uit het centrum verdween en de
Action, waar het wasmiddel het goedkoopst was – bij de Schlecker – en
weet je wie er weer zwanger is en meid, je meent het niet en waar gaat ze
dat allemaal laten? In dat kleine huisje?
Door de dropjes kwam in ieder woord minstens één vochtige t voor. Ook in
de woorden zonder t. En toen het gesprek even stil viel, vanwege een
mededeling door de intercom, klonken alleen nog de losse vochtige t’s,
boven de mededeling uit.
Dat de trein, door een staking van het schoonmaakbedrijf, extreem smerig
was vandaag, verontschuldigde de intercom zich met zijn blikken stem. Dat
er nog geprobéérd was de trein voor een schonere te wisselen, maar dat
dat helaas niet gelukt was.
Waarom dat niet gelukt was vermeldde de intercom niet, maar toen de man
eens een beetje om zich heen keek, had hij wel een vermoeden. Er wáren
waarschijnlijk helemaal geen schone treinen. Die bestonden niet. De trein
zag er in zijn ogen namelijk nét zo smerig uit als altijd, met smoezelige
stoelen en een plakkerig gevlekte vloer. Donkerbruin gestolde
koffiestromen van voor naar achter.
Maar de dames vonden het eensgezind verder sabbelend wel netjes, dat dat
even werd omgeroepen. Dat je er dan meer begríp voor had.
6-4-10
H-woord
Zijn oudste zoon had een hond, sinds kort. Elke middag na school. De hond
van de buurvrouw, was het godzijdank, die er tijdelijk zelf niet mee naar
buiten kon, vandaar. Zijn jongste zoon had dezelfde hond trouwens, maar
alleen op de dagen nadat de oudste weer eens met een briefje van vijf was
thuisgekomen. Dan wilde hij ook wel even met de hond lopen. De rest van de
week liet hij het toch maar weer liever en met liefde aan zijn broer over.
De man had het niet zo op honden. Hij zou er veiligheidshalve niet teveel
over uitweiden, maar hij was er niet dol op. Dat rende maar op je af, dat
sprong maar tegen je op, dat likte maar in je gezicht, dat rook maar aan
je kruis, dat blafte en gromde je maar achterna en maakte je kinderen bang
en dan stond er verderop altijd wel ergens iemand te roepen dat hij niks
deed. Jaja, dacht de man dan altijd. Jaja. Hij maakt anders wel mijn kind
aan het huilen. En wat ligt daar dan op de stoep?
Maar nu ze groter waren, waren zijn jongens er dol op, op honden. Vooral
de oudste dus eigenlijk, die nu al wekenlang plichtsgetrouw door weer en
wind met de hond van de buurvrouw liep. Opgetogen rende hij direct na
school naar het verkeerde huis, nog vóór zijn beker karnemelk, om zijn
nieuwe vriend weer te zien, die al kwispelend op hem zat te wachten
natuurlijk, en zijn stem al herkende vóór hij binnen was. Uitgelaten en
met rode konen kwam hij weer thuis, dat het beest zo lief en zo braaf was
geweest. En zo leuk had gedaan en precies wat hij zei.
Het onderwerp kwam de laatste tijd dan ook steeds vaker ter sprake.
Dat hij best zélf een hond zou willen hebben, opperde zijn oudste zoon
dan bijvoorbeeld geheel vrijblijvend, onmiddellijk volmondig bijgevallen
door zijn broer.
Dat het voor die jongen best goed zou zijn, om een hond te hebben, liet
zijn vrouw dan bijvoorbeeld achteloos vallen. Dat hij daar veel meer aan
had dan aan een kat. Dat hij veel kwijt kon, op een hond.
En eigenlijk zag de man dat ook wel. Hij zag hoe trots zijn jongen over
straat ging, met zijn lobbes. Hoe zijn ogen stonden als hij het over zijn
hond had. Als hij vertelde dat het beest met hém mee wilde als hij met
zijn eigen baasje liep.
Dat zag de man allemaal met vertedering aan.
Maar nooit, nooit, nóóit nam hij een hond.
|
|
|