|
|
weblog
archief februari 2010
terug naar het bewijs »
19-2-10
Niet Sympathiek
De man moest ergens naar toe. Hij stond op een koud en winderig perron op
de trein te wachten. Het was nog vroeg, en het was druk. De ochtendspits,
in volle gang. Allemaal mensen met tassen en koffertjes en rugzakken die
ook ergens naar toe moesten. Naar school, of naar het werk of iets anders.
In ongeduldige drommen verzamelde iedereen zich om de deuren van de trein,
die inmiddels, iets te laat, was binnengereden. De man stond ergens
achteraan. Dat stond hij altijd, hij had nooit zin in het gedrang om als
eerste binnen te zijn. De race om de denkbeeldige laatste stoel. Hij zág
altijd wel, waar hij nog terecht kon. En hij hoefde toch niet ver, deze
keer.
Maar vóór hij zelfs maar in de buurt van de deur was gekomen, zijn
groepje was nog niet eens gehalveerd, snerpte het fluitje van de
conducteur al over het perron. Geschrokken keek de man om zich heen. Ze
zouden toch niet nu al vertrekken? Terwijl nog lang niet iedereen was
ingestapt? En zonder hem?
Het kwam van vlakbij zag de man nu. Eén deur verderop, bij de eerste
klasse, een kwestie van halve meters, daar stond hij, de conducteur. Te
fluiten, twee keer, drie keer. Heel hard. Hij maakte er driftige gebaren
bij in de richting van de man en zijn groepje. Fluitend wees hij op de
deur van de eerste klasse, waar hij voor stond, en waar helemaal niemand
instapte, niemand reisde eerste klas. Hij maakte afgemeten en gebiedend
zwaaiende huphup bewegingen onderlangs met zijn andere arm. Het leek of
hij speciaal de man aankeek. En hij blééf maar fluiten.
Niemand van het groepje reizigers trok zich er iets van aan. Iedereen
bleef zich in een langzame rij de deur van de tweede klasse binnendringen.
Behalve de man.
Díe deed natuurlijk weer gehoorzaam precies wat hem gezegd werd. En de
hele reis had hij zich daar vreselijk aan zitten ergeren, voor straf was
hij zelfs op zo’n ongemakkelijk klapstoeltje in zo’n smerig
lawaaiierig halletje gaan zitten, maar het hielp hem allemaal niks. Zó
was het gegaan. En niet anders.
16-2-10
De vulkaan
Zijn jongens zaten op een school waar zelfstandig werken en individuele
ontwikkeling hoog in het vaandel stonden. Dat had zijn vrouw en de man
destijds wel aangesproken, vandaar dat ze deze school hadden gekozen.
Vanaf groep vijf, bijvoorbeeld, moesten zijn jongens ieder jaar een
zogenoemd vrij verslag maken. Voor wereldoriëntatie. Met
onderzoeksvragen, plaatjes, tekeningen, hoofdstukken, een inleiding en een
interview met een deskundige uit de eigen kring. Over een onderwerp naar
keuze. Hartstikke leuk. En leerzaam. Zijn jongste deed het nu voor de
tweede, zijn oudste voor de derde keer. Hartstikke leuk, vonden ze het nog
steeds.
De man had er al snel gemengde gevoelens bij gekregen want zijn oudste had
voor het eerste het beste verslag van zijn leven, in het kader van het
zelfstandig werken en leren blijkbaar van meet af aan niet gehinderd door
enige begeleiding van juffen of meesters, ‘De Geschiedenis Van
Duitsland’ tot onderwerp genomen en was daar op school, individueel en
op eigen houtje, zó hopeloos in verdwaald geraakt dat de man dan zelf
maar een handje toestak, om het tij nog op tijd te keren.
Op de ouderavond hadden de meesters en de juffen zijn kritiek daarover
nooit zo herkend of onderschreven, vandaar dat de man voortaan bij ieder
verslag zorgde van het begin af aan betrokken te zijn en hij ze hun
verslag af en toe mee naar huis liet nemen om er samen aan te werken. Daar
leerde hij ze dat er verband bestond tussen onderzoeksvragen en inhoud van
het verslag, hielp hij ze met informatie verzamelen, een hoofdstukindeling
bepalen en interviewvragen verzinnen. En drukte ze vooral ook op het hart
in hun éigen woorden te schrijven.
Door de meesters en de juffen werd dat allemaal niet meer dan zéér
oogluikend toegestaan. Zo mocht zijn oudste zijn verslag absoluut niet
vaker dan één keer per week mee naar huis nemen omdat hij er anders,
volgens de meesters en de juffen, wel érg hard aan zou werken. Dat was
blijkbaar niet de bedoeling. Maar het was waarschijnlijk toch nog te hard
gegaan want vandaag kwam hij, tegen de afspraak, zónder verslag thuis.
Hij had het niet meer mee mogen nemen. Omdat hij anders misschien wel eens
vóór zou kunnen gaan lopen op de rest. Dachten de meesters en de juffen.
En dát, begreep de man aldus, was natuurlijk helemáál niet de
bedoeling. Dat zou ook wel weer een beetje te veel van het zelfstandige en
individuele zijn.
5-2-10
Glad ijs
Het was spekglad op straat. Onderweg had de man al een aantal al te
overmoedige fietsers lelijk onderuit door de bocht zien gaan dus
voorzichtigjes aan liep de man, op zijn hoede voor een eigen valpartij,
naar waar hij wezen moest. Straatje uit, bruggetje over, stoepje op en
stoepje af.
Aan de volgende stoeprand hield hij even stil voor een aankomende fietser,
een jonge moeder met een leeg kinderstoeltje achterop, die op haar beurt
aanstalten maakte om stil te houden voor hem. Een leuke jonge moeder was
het, dat zag hij wel, een vrolijke verschijning. Het was het soort leuke
jonge moeder waarbij de man om één of andere reden altijd graag een
beetje als leuke jonge vader voor de dag wilde komen. Waarvan hij, als
zijn humeur maar goed genoeg was, soms zelfs het idee had dat dat dan
lukte.
Maar hoe goed zijn humeur vandaag ook was, bij deze leuke jonge moeder
maakte hij duidelijk geen schijn van kans want vóór hij ook maar íets
leuke jonge vaderigs tegen haar had kunnen zeggen, liet zij hem al
vriendelijk glimlachend voorgaan met de dodelijke woorden: ”Steekt u
maar rustig over hoor, ik kan makkelijk even stoppen”. Op die hinderlijk
geruststellende, sussende toon die speciaal voor bejaarden is uitgevonden.
De man wist natuurlijk best dat zijn leuke jonge vader dagen al lang en
breed achter hem lagen, zeker als hij zijn jongens niet bij zich had, maar
dit vond hij nou toch ook weer een beetje overdreven.
En zijn humeur zou vandaag ook wel niet meer te redden zijn.
|
|
|