weblog archief mei 2009                        terug naar het bewijs »



26-5-09

Eén kwartier
Op een hard en ongemakkelijk bankje, gemeen op de tocht, op een perron van een klein station van beton en lelijk blauw metaal, zat de man, onder een vuil plexiglas koepeltje, nét uit de rondstuivende motregen, te wachten op een trein die niet kwam.
Op de grond lagen achteloos weggegooide, vaak nog halfvolle blikjes in hun eigen plasjes frisdrank.
In de ruit was iets onleesbaars gekrast.
Aan de overkant, op het andere perron, hing een mooi, lichtbruin reclamemeisje, lachend in de zon, met ravenzwarte haren en bijna blote borsten.
Eronder zat een bleek en rillerig meisje haar vestje telkens recht te trekken en weggedoken in haar kraag op haar telefoontje te kijken. Of ze al een berichtje had. Of ze geen berichtje had gemist. Steeds als ze even rechtop ging zitten vleide ze, vanuit de man gezien, haar hoofd tussen de bijna blote borsten van het reclamemeisje.
Soms keek ze even naar de man. Tenminste, dat dacht hij.
Gratis doorgebladerde krantjes waaiden alle kanten op, bleven even hangen achter een betonnen pilaar, en waaiden dan maar weer verder.
Er werd nogal wat gebeld. Dat de trein niet kwam. En dat ze niet wisten hoe lang het ging duren. Iedereen op dezelfde, wat verongelijkte toon. Dat het een klotezooi was.
De man zag nu opeens dat achter hem hetzelfde affiche hing als aan de overkant. En dat zijn hoofd, vanuit het bleke meisje gezien, waarschijnlijk ook tussen de bijna blote reclameborsten gevleid zouden lijken.
De man verschoof een stukje op zijn bank.
Maar de trein bleef weg.
Boven hem zat een meesje, een pimpelmeesje. Van alle plekken in de wijde omgeving had het deze uitgekozen. Op het kale beton van een lelijk station, bovenop de aangekoekte viezigheid. Onder het vuile plexiglas. Het leek zich nergens iets van aan te trekken. Het tjilpte vrolijk in het rond.
Het vond misschien wel dat het een prima plekje gevonden had.
Droog, en uit de wind.
De man begreep soms niks van de natuur.
Als híj het meesje was geweest zou hij daar zeker niet blijven zitten. Hij zou maken dat hij wegkwam, hij kon immers óveral heen? Hij zou zijn vleugels uitslaan en wegvliegen van alle stompzinnige lelijkheid.
Ver weg.
En hij zou ook nóóit meer terugkomen.

20-5-09

Appel, boom?
Geduldig stond de man in de gang van het schoolgebouw te wachten tot zijn jongens klaar waren met hun muziekles. Hij stond er niet alleen, er stonden nog wat andere ouders en er was een flinke groep kakelende meisjes van een jaar of tien, elf. Die zouden les hebben na de groep van zijn jongens. En iedereen keek door de glazen deur en de ramen naar binnen, waar de muziekles werd afgerond.
Kijk, dat meisje heeft een koele blokfluit, vond één van de wachtende meisjes, en ze had het over zijn jongste zoon, wist de man onmiddellijk, want met zijn transparant blauwe plastic fluit was hij de enige die daarvoor in aanmerking kwam.
De andere meisjes vonden het ook een koele blokfluit, al dachten er een paar dat zijn zoon geen meisje maar een jongen was. Dat hij lang haar had, zoals het eerste meisje tegenwierp, veranderde daar niks aan en na enig geharrewar werd het groepje meisjes het uiteindelijk spinnend en kirrend eens dat zijn zoon een jongen met lang haar én een koele blokfluit was.
Even was het stil en keken alle meisjes met warme, verliefde blikken naar zijn jongste. Toen verzuchtte er één dat zij het lange haar van die jongen wel eens zou willen borstelen.
De man gloeide van plaatsvervangende trots en voor de zekerheid keek hij maar eens even voorzichtig om zich heen of er niet nog een leuke moeder was die met een warme, verliefde blik stond te vinden dat de appel niet ver van de boom was gevallen.

18-5-09

Voorkennis
Zijn jongste zoon had een tekenwedstrijd gewonnen, op school. Vol trots vertelde hij het onderweg op de fiets naar huis. Op het schoolplein werd binnenkort een groot kunstwerk geplaatst waarop met scherven van tegeltjes, kopjes, bekers en borden een aantal door de kinderen gemaakte tekeningen zou worden gemozaďekt. Van elke klas één. En zijn klas had zíjn tekening uitgekozen om te worden vereeuwigd, op het kunstwerk. Dus als híj alláng van school af was, was hem waarschijnlijk verteld, konden ze nog altijd naar zijn tekening kijken. Het was duidelijk dat het vooruitzicht hem bijzonder aansprak.
Nu had hij het wél een beetje verwacht, bekende hij even verderop met een scheef lachje, toen papa wel érg enthousiast reageerde, omdat hij het dus niet helemáál aan het toeval had overgelaten. Hij had namelijk een dolfijn getekend. En heel veel kinderen in de klas hadden dat als lievelingsdier. Wist hij toevallig. Dus dat hij daar waarschijnlijk wel een goede kans mee zou maken. Had hij boven zijn nog witte blaadje zo gedacht. En, stelde hij nu niet ontevreden vast, hij had dus gelijk gehad.

17-5-09

Als ze me missen
Zeker als het mooi weer was en er veel buiten gespeeld en gedaan en gegrut werd, rond meertjes en langs sloten, bij plassen en natte greppels, kwamen zijn jongens met onvoorspelbare maar zekere regelmaat op het idee om weer eens te gaan vissen. Blijkbaar ontwaakte met een zonnetje op de bol het mannelijk jachtinstinct en was de oerdrang om iets te vangen of te bejagen ook meteen niet meer in bedwang te houden want was het idee eenmaal geopperd, dan kon het niet meer wachten en moesten en zouden onmiddellijk de hengels en de emmers en de schepnetten bij elkaar gezocht, nieuwe lijnen en dobbers en haken bevestigd, broodballetjes gedraaid, loodjes geknepen en wormen gestoken.
De man hield niet zo van vissen.
Omdat hij het, als alle drukdoenerij ter voorbereiding eenmaal achter de rug was, eigenlijk een nogal saaie activiteit vond, maar vooral ook omdat het hem in een opvoedkundige spagaat bracht waar hij niet lenig genoeg voor was.
Hij vond het namelijk zielig voor de vissen.
Je maakte hém niet wijs dat dat geen pijn deed, al dat gesjor en geruk en getrek met een scherp ding door je lip terwijl je geen adem kon halen, en als je een visser een paar minuten onder water hield met een flinke weerhaak in zijn keel dan wist hij er daarna ook niks meer van, dus was dat dan óók niet zielig?
Probeerde hij zijn zonen van de betrekkelijkheid van hun geleende argumenten te overtuigen.
Aan de andere kant begreep hij heus wel dat zijn jongens het wilden. Dat dat natuurlijk spannend was, en stoer. En vond hij ook dat zijn jongens jóngens moesten kunnen zijn, samen met hun vriendjes. Dat ze daarvoor tenslotte ook buiten waren gaan wonen. Zelfs dat híj ze daar, als vader en mede-man, dus juist eerder enthousiast in zou moeten begeleiden en steunen. En diep in zijn hart wílde hij misschien ook best wel zo’n vader en mede-man zíjn, maar als puntje bij paaltje kwam gaf zijn weke, te ver doorgeëvolueerde imborst hem toch maar liever in het in elk geval niet aan te moedigen en eigenlijk het beste maar gewoon te verbieden. Al vond hij dat dan ook weer zoiets.
Zo was hij daar tot nog toe dus halfslachtig op twee benen hinkend omheen en tussendoor geschipperd. Voortdurend in de stille hoop dat het vanzelf wel een keer zou ophouden als hij er zelf maar nooit over begon. Schoorvoetend was hij een paar keer met ze wezen vissen, hopend op een voor eeuwig demotiverende vangst, griezelend en jammerend als een wijf had hij ten dode opgeschreven vissen van de lijn bevrijd en tenslotte had hij dan in een laatste paniekactie geprobeerd zijn jagers op andere gedachten te brengen door te stellen dat je, om het ethisch nog enigszins aanvaardbaar te krijgen, de vis die je ving ook eigenlijk zou moeten doodmaken en opeten. Wat niet het gewenste effect had omdat zijn jongens het juichend als een geweldig idee omarmden zodat hij zich dáár weer met allerlei omtrekkende beweringen uit moest zien te redderen.
Vandaag stonden ze ook weer plotseling opgewonden naast hem, met een vriendje en de hengels paraat. Of hij ze even wilde helpen een karper te vangen. Want daar hadden ze er drie van zien zwemmen in de sloot en het vriendje had daar een speciaal haakje voor. Trots hield het vriendje een soort enterhaak omhoog waarvan de man meteen al zag dat hij dát al helemáál nooit met goed fatsoen uit een vissenkeel zou krijgen. Dat de kans op een goede vangst waarschijnlijk minimaal was belette hem niet onmiddellijk benauwde visioenen te krijgen met zichzelf en een hevig terugvechtende, wild om zich heen bijtende reuzenvis in de hoofdrollen.
Of ze wel wisten hoe groot en sterk een karper was, sputterde de man tegen.
Dat hij helemaal niet wist hoe dat dan moest, als je zo’n grote vis aan de lijn had, probeerde hij het onheil af te wenden door zich kwetsbaar op te stellen.
Dat het een gruwelijke haak was, werkte hij op hun gemoed.
Maar zijn jongens wilden jóngens zijn en waren onvermurwbaar. De karper was van hun. Prooi! Grrrr!
Ten einde raad besloot de man zich er dan in vredesnaam maar op de zouteloze manier uit te redden, dat hij tenslotte een geëmancipeerde man was, met een geëmancipeerde vrouw, en dat ze het dus maar aan hun moeder moesten vragen.
Die gelukkig vond dat ze maar karpers moesten gaan vangen als ze groot en sterk genoeg waren om het alleen af te kunnen en dat ze nu dan maar jongens moesten gaan zijn op het voetbalveldje.
Zijn vrouw was tenminste mans genoeg om niet stoer te zijn.