weblog archief februari 2009                        terug naar het bewijs »

26-2-09

Twintig cent
Ik wed niet met kinderen, redden zijn eigen ouders zich er altijd lafhartig quasi opvoedkundig uit als er iets te wedden viel en de man weer eens absoluut zeker wist dat hij honderd procent gelijk had. Maar zelf mocht hij gráág een weddenschapje afsluiten met zijn kinderen. Het was verreweg de lucratiefste manier om al die overmoedige eigenwijsheid de kop in te drukken. Tenminste, dat zóu het zijn wanneer er om serieuze bedragen gewed zou worden want de man won natuurlijk altijd, daar zorgde hij wel voor. Anders moest je niet wedden, óók niet met kinderen, dat was zíjn opvoedkundig motto. Dus nu ging hij meestal met de eer strijken, kreeg hij soms een extra kusje of ook wel eens de somma van vijf cent. Vanavond was zijn jongste echter overmoediger dan ooit en zette zonder aarzelen twintig cent in. Twíntig cent verwedde hij erom dat hij morgenochtend níet zou vergeten zijn kapotgelopen sokken in de prullenbak te gooien. De man had gedacht dat het beter zou zijn het meteen maar even te doen, die zag zijn zoon er namelijk ook nog wel toe in staat ze morgen gewoon weer aan te trekken, knollen of niet, maar nee, wist zijn jongen zeker, dat deed hij morgenochtend wel. Mañana. De man wist wel zeker van niet. Zijn zoon had de sokken namelijk met precies dezelfde achteloosheid achter zich op de grond laten vallen als waarmee hij ál zijn kleren en wasgoed iedere avond achter zich op de grond liet vallen en die hij morgenochtend óók nooit fatsoenlijk over een stoel of aan een haakje hing of in de wasmand deed, zoals de bedoeling was. Dus dat zei de man tegen zijn zoon, dat hij zijn wasgoed óók altijd morgenochtend wel deed, en dat er nu al weer van een halve week door zijn kamertje slingerde en wedden dat hij die sokken dus ook vergat? Twintig cent. De man kón niet verliezen. Als hij de twintig cent niet won had hij toch op zijn minst bereikt dat zijn zoon er in elk geval één ochtend aan dacht zijn wasgoed op te ruimen. En misschien zelfs wel vaker, vanwege de schapen, en de dam. Dát was nog eens een opvoedkundige weddenschap. Maar niet heus. Want wat een bende van onderbroeken, shirts, truien, sokken en vesten het de volgende ochtend ook was, de kapotte sokken waren er keurig volgens weddenschap tussenuit gevist en in de prullenbak gegooid. De man was twintig cent armer. En een kleine illusie.

23-2-09

Komt tijd
Zijn jongens waren dol op lezen. Vooral stripboeken. Ze waren nog niet thuis uit school of ze hadden zich, liefst met hun jas nog aan, al ieder achter hun eigen stripboek verschanst. Onbereikbaar voor papa’s kopje thee met een koekje en zijn goedbedoeld hoe was je dag vandaag? ’s Ochtends werd het ritueel van haren kammen, tanden poetsen, tas inpakken, schoenen aan er op zeer hoge snelheid doorheen gejast en liever nog helemáál vergeten of overgeslagen om ondanks alle ochtendlijke haast toch ook nog even in een nog niet uitgelezen stripboek weg te kunnen duiken. Al was het maar een minuutje. Elke drie weken haalden ze een verse stapel uit de bibliotheek. Asterix, Lucky Luke, Suske en Wiske, Kuifje en allerlei stoere jongensverhalen over noormannen, ridders, draken en helden. Ach ja. De meeste had de man vroeger zelf ook wel gelezen. Deze week was hun moeder dan met ze naar de bieb geweest en voor de gelegenheid waren zijn jongens opgewekt met een paar boeken van Franka thuisgekomen. Van hun vader mochten ze die namelijk nooit. Want Franka had hun vader vroeger óók zelf gelezen. Toen hij een jaar of vijftien was. En hij wist nog precies waarom: áls Franka al eens een bloesje aanhad, was het meestal een piepkleintje en ze wist ook ieder plaatje weer feilloos de houding aan te nemen waarin haar vrouwelijke charmes op z’n allerállervoordeligst uitkwamen. De tekenaar van Franka was indertijd waarschijnlijk óók gewoon een jongetje van vijftien geweest, dacht de man nu, en als hij de wat recentere boeken van zijn jongens zo eens doorbladerde was díe in al die jaren in elk geval niet veel ouder geworden. En dat zaten zijn jongens nu te lezen. Echt kwaad kon het dan misschien niet, maar het leek hem nou ook weer niet nodig ál te zeer op de zaken vooruit te lopen. En met een paar zorgvuldig geselecteerde pikante voorbeelden wist hij zijn vrouw ervan te overtuigen dat hun jongens later nog genoeg gelegenheid zouden hebben van Franka te genieten. Nu hun jongens zelf nog. Kijk, daar zaten ze te lezen, in hun hoekjes van de bank. Met ernstige, gefronste gezichten. Een ingespannen blos op de wangen. Voorzichtig brachten zijn vrouw en de man naar voren dat Franka misschien tóch meer iets voor wat grotere jongens was. En vreemd.. de verwachte golf van verontwaardigd prepuberaal protest van wíj vinden het wél leuk en mama vond het toch goed bleef uit. Bijna opgelucht legden ze eensgezind hun boeken weg. Voor later. Natuurlijk. Dat wel.

17- 2-09

Goedemorgen
Zijn oudste zoon was een schat van een jongen, behalve als hij de dag met het verkeerde been begon. Als hij met de bokkepruik op aan het ontbijt verscheen. Dan was hij niet te genieten. De man zelf was ‘s ochtends ook niet altijd even goed te genieten maar díe had er met de krant naast zijn bord een, dacht hij zelf in elk geval, redelijk aanvaardbare en min of meer onopvallende vorm voor gevonden. Zijn zoon was daar duidelijk nog een beetje naar op zoek en zijn gebruiksaanwijzing voor het vroege uur was uitgebreid maar onvolledig en zeker niet handzaam. Het was soms dan ook een heel gedoe het ontbijt zonder al teveel gedoe door te komen. Vanochtend bijvoorbeeld. De aanleiding was, zoals gebruikelijk, niet waarneembaar voor het ouderlijk oog maar er werd weer flink gefoeterd en gescholden. Op zijn broertje uiteraard want die begon de dag meestal al net zo vrolijk en enthousiast onbekommerd als hij hem verder vol overgave tot het andere eind aan toe doorhuppelde dus dat kon al aanleiding genoeg zijn. En hoewel zijn jongste zich er daardoor, én door jarenlange gewenning, nou ook weer niet zóveel van aantrok, vond de man het toch niet nodig dat zijn oudste zo tekeer ging en dus vaderde hij volautomatisch van komkom tuuttuut hoho en hou het nou gezellig. Het al even volautomatische ‘ja maar hij’ smoorde de man met een geroutineerd wuiven in de kiem en eigenlijk was hij alweer in zijn krant teruggedoken toen hij vanuit zijn ooghoek zijn oudste zoon dan maar playbackend zijn broer de huid vol zag schelden. Met een laatste strenge blik en een opgehaalde wenkbrauw meende de man ook hieraan een einde te maken. Zijn zoon keek hem echter betrapt doch fier in de ogen. Dat hij toch niks dééd? Dat hij toch niks zéi? Brommend stelde de man zijn zoon de oervraag of die soms dacht dat zijn vader achterlijk was. Normaalgesproken zou zijn zoon hier iets onverstaanbaars mompelend bakzeil hebben gehaald, want je vader was je vader en die was nou eenmaal niet achterlijk. Maar vanochtend deed hij dat niet. De man zág zijn jongen beslúiten dat hij dat vanochtend nou eens níet zou doen. Dat hij vanochtend nou eens bij zijn standpunt bleef: dat hij toch niks gezégd had. En dat er dus maar één ding voor hem overbleef. De uiterste consequentie. Het kostte hem zichtbaar nog enige moeite maar daar kwam zijn antwoord op de vraag: Ja. En de man realiseerde zich heus wel dat de puberteit hier misschien wel officieel was begonnen, en dat het zijn zoon hierna steeds makkelijker af zou gaan hem achterlijk en nog wel erger ook te vinden, nu vond hij het nog reuze aandoenlijk.

14-2-09

Tot erger
Zijn oudste zoon had een vriendje mee naar huis, deze eerste middag van de crocusvakantie. ’s Ochtends op school hadden ze verkeersles gehad en met een échte auto gereden, die avond was het vrij zwemmen in het zwembad, zouden ze pannenkoeken eten én de man had croissantjes gekocht voor tussendemiddag.. er heerste al met al een uitgelaten stemming in huis. Zéér uitgelaten zelfs. Zó uitgelaten dat de man het na een half uurtje wel gehad had, met het uitbundig gegiechel en joelend gestoei, en zijn jongens met vriendje en al naar het veldje aan het eind van de straat stuurde, om dáár maar verder te giechelen, te joelen en te stoeien. Zo uitbundig als ze maar wilden. In de hoop uiteraard dat ze dat een tijdje vol zouden houden en pas een beetje uitgeraasd weer terug zouden komen voor de lego of de playmobile. Kon hijzelf misschien óók nog wat doen. Maar blijkbaar was het buiten te nat of te koud of te saai of iets anders want een kwartier later stuiterden ze de trap alweer op en af, nog even wild als hooi als voorheen. En wat de man ook aan kalmerende woorden, milde vermaningen en rustiger spelsuggesties naar voren bracht, het vriendje had nergens zin in, wilde niks en begon iedere zin met ‘ja maar’ en ander commentaar en in zijn mondig kielzog werden zijn eigen jongens ook hoe langer hoe ongezeglijker. En zo blééf het maar een ál baldadiger wordende kluwen roepende en hinnikende jongetjes. Tot de man halverwege de middag zelf zijn stem verhief dat het nú toch écht móói was geweest en dat ze nú maar iets ánders moesten gaan doen en dat hij dat nu toch verdorie al een páár kéér gevraagd had en ze gezamenlijk besloten zóveel vaderlijk ongeduld dan maar te ontvluchten en met het vlot op de sloot te gaan varen. Een plan waarvan de man eerlijk gezegd héél even in de verleiding kwam het in godsnaam dan nog maar goed te vinden ook, maar dat hij daarna als verstandig vader natuurlijk onmiddellijk verbood omdat het ijs er tenslotte nog niet eens helemáál gesmolten was. Wat zijn jongens en het vriendje dan weer uitgebreid een flauwekul-argument vonden. Waarop ze landerig en boos op de bank hangend gingen liggen uitstralen dat ze nou ook nóóit eens iets móchten en dat ze zich nu dus wel móesten vervelen. Wat de man na een tijdje dan ook weer een beetje een sneu verloop van de middag begon te vinden en de stemming ten goede probeerde te keren door voor te stellen met zijn allen een spelletje te doen. Zijn jongens en het vriendje werden het snel en opgelucht eens: Mens erger je niet, moest het worden. En dat leek de man wel een toepasselijke keuze.

9-2-09

Primaten onder elkaar
En ja hoor, laatst las hij het weer ergens. Met geamuseerde belangstelling. Dat mannen alleen met de gróótst mogelijke moeite aan het zorgen te krijgen waren, was deze keer het verhaal. Van een vrouwelijk professor nog wel, dus het zou wel weer waar zijn. Er werd zelfs wetenschappelijk onderzoek onder apen en primaten bijgehaald om nu dus voor eens en voor altijd glashard vanuit de oertijd verklaard aan te tonen wat we natuurlijk ook al die eeuwen al wisten: ze wíllen het niet en ze kúnnen het niet, de mannen. Tenminste, zo praatten veel vrouwen erover. Bij de koffie, de thee en de sherry. Shoppend en joggend en winkelend. Luis- en leesmoederend en gezellig even kletsend in de speeltuin, in het zonnetje. En in de krant dus, of op het journaal. Al eeuwenlang ging dat zo. En de man, die al aardig wat jaartjes zijn huisvadertje stond, wist dus inmiddels waarom.. Angst. Het was allemaal angst. Al eeuwenlang waren vrouwen doodsbenauwd dat mannen erachter zouden komen wat een heerlijk kabbelend baantje van niks het huishouden eigenlijk was. Want als ze dát eenmaal dóór hadden, zouden ze het maar ál te graag overnemen, luie varkens dat het waren. En dus hebben vrouwen al die eeuwen een zuchtend en steunend rookgordijn van ingewikkelddoenerij rond het huishouden opgetrokken. Om mannen af te schrikken. Mannen moest je wat dat betreft vooral niet wijzer maken dan ze waren want voor je het wist kon je zelf met gevaar voor eigen leven achter de mammoeten aan gaan lopen rennen, door sneeuw en ijs en klereweer. Mannen kon je wat dat betreft maar beter het idee geven dat ze dat allemaal niet konden, voordat je zélf in het knellend keurslijf van de carrière en het kostwinnerschap terechtkwam. En de moordende ratrace, waar je vlak vóór of anders wel direct ná je pensioen aan bezweek. Liever hielden vrouwen al die eeuwen het makkelijkste baantje lekker voor zichzelf. Door hun zonen en mannen het idee te geven dat het iets héél ingewikkelds was, het huishouden, waar zij als man nou eenmaal geen aanleg voor hadden. Behalve dan misschien de vuilnisbakken buitenzetten en de hond uitlaten als het regende. Ook de man had dat van zijn moeder geleerd. Dat als hij of zijn broers of zijn vader eens iets deden, zij het altijd weer óver moest doen. En dat zij het dan dus maar beter metéén zelf kon doen. Dat zij dan sneller en makkelijker klaar was. En ook later had hij het veel om zich heen gehoord en gezien. Tot in de beste huwelijken aan toe. Vrouwen die hun man de baby met luier en al uit handen trokken omdat zij het anders straks weer óver konden doen. Mannen die niet mochten koken van hun vrouw omdat ze teveel schaaltjes en pannen en aanrecht gebruikten. Mannen die geen boodschappen mochten doen omdat ze de verkeerde merken appelmoes mee naar huis namen, die niet mochten stofzuigen omdat ze de stoelen niet ver genoeg van hun plek verschoven. Vrouwen die de afwas dan maar weer zélf gingen doen omdat hun man het natuurlijk weer tot ná het journaal liet staan. Vrouwen die de was weer nat van het rek haalden omdat hun man het niet op precies de goede manier in de juiste volgorde of met teveel of te weinig knijpers had opgehangen. Mannen die hun kinderen niet aan mochten kleden omdat ze niet precies de goede kleuren met elkaar combineerden. Niet precies het goede sjaaltje bij niet precies het goede jasje. Nét te koud of niet warm genoeg. In elk geval nóóit goed. Nóóit precies volgens het boekje. Het boekje met de regels, dat alleen vrouwen kenden. Eeuwenoude geheime en gewijde kennis, overgedragen van vrouw op vrouw. Tenminste, dát moesten mannen geloven. Om ze maar achter mammoeten en hoge salarissen aan te laten jachten en jagen. En hoe diep dát ritueel dan weer verankerd zat in de vrouwelijke geest bleek toen zelfs zijn eigen vrouw, die de evolutie wat dat betreft toch echt een stapje voor was en van de afwas vooral wist hoe ze het moest maken en nog nét waar ze het moest zetten, hem onlangs nog wist te vertellen dat hij bij het afwassen de lepels niet goed in het droogrek legde. Dat hij ze met de bolle kant boven moest leggen. Zodat het water eruit kon lopen.

5-2-09

Lacht het laatst
Nurks zat de man aan tafel een beetje voor zich uit te zwijgen, met zijn glaasje wijn. Waarom, dat wist hij zelf niet, maar hij was opeens chagrijnig. Misschien omdat het buiten al net zo koud en grijs was, vanwege februari. Of omdat er alwéér een hele dag voorbij was geraasd. Waarin hij trouwens maar weinig was opgeschoten, met de keukendeurtjes, of met wat dan ook, maar er wél weer in was geslaagd zijn hele huis onder het stof en het zaagsel te krijgen. Anders misschien omdat er vandaag voor de zóveelste keer herrie was uitgebroken omdat de tafel natúúrlijk weer gedekt moest worden als het nét léuk begon te worden op tv. Met boze gezichten en stampende voeten. Kletterende borden en bestek. Of misschien wel omdat zijn jongens, die ’s middags uit school niet wísten hoe snel ze op de bank in een stripboek moesten duiken en zijn goedbedoelde vaderlijke kopje thee van hoe was het op school met afwezig éénlettergrepig gebrom zo beleefd mogelijk ontmoedigden, ’s avonds aan tafel, zodra de zorgvuldig bereide maaltijd op hun bord lag, nog vóór de eerste hap in wijdlopige, breedsprakige en nauwelijks te volgen verhalen uitbarstten, aan het eind waarvan ze alle ingrediënten die ze niet lustten, en dat waren er nogal wat, uit hun inmiddels koud geworden eten gingen zitten mieren om tenslotte aan hun móeder te vragen wat ze van de rest nog op moesten eten omdat díe dan altijd zei: de helft. Waarna het hoogstwaarschijnlijk weer tijd zou zijn voor nóg meer herrie en boze gezichten, ditmaal over wie de tafel af zou ruimen en wie dus de vaat moest spoelen. Dat zijn oudste zoon toen iets riep over een smérig téringputje dat hij háátte, dat vond de man, vanwege de bijna spugende hartgrondigheid waarmee het eruit kwam, dan wel weer grappig. En opeens kon hij weer lachen. Wat door zijn oudste zoon dan weer als úitlachen werd gehoord, zodat die zich met slaande deuren en luid jankend in het schuurtje terugtrok, zijn vrouw er mopperend achteraan dat hij zich niet altijd zo aan moest stellen en zijn jongste zoon de pest in dat hij nu voorlopig alles alleen kon doen. Dus het lachen was de man al snel weer vergaan.

3-2-09

Oh.. leuk
Om er met het oog op volgend jaar vast eens een kijkje te nemen, ging zijn jongste zoon vandaag een dagje op bezoek in groep zes. De bovenbouw. De laatste etappe op de basisschool. En het leek de man nog maar zo kort geleden dat hij hem als zijn laatste kleuter naar de middenbouw had gebracht. Alwéér drie jaar voorbijgevlogen. Gedverderrie, wat gíng het toch allemaal steeds sneller, somberde de man, weinig origineel. Zijn jongste daarentegen huppelde jubelend van blijde verwachting naar school. Waar hij het ochtendritueel normaalgesproken tot chagrijnigmakens aan toe wist op te houden en uit te rekken, met vergeten gymtassen, weggeraakte schoenen en spoorloos verdwenen fietssleutels, met dromerig gedraal, gelanterfant en omslachtig onhandig gedoe, daar wist hij vanochtend niet hoe snel hij kant en klaar en wel op de fiets moest zitten. Komen jullie nog? Opgewonden peddelde hij een stuk vooruit en als eerste hinkstapsprong hij het schoolgebouw in. Vanavond zal ik je álles vertellen, beloofde hij nog hartstochtelijk voor hij zich zo onbewogen mogelijk tussen de grote jongens mengde. Maar ’s middags om half drie, op de weg terug naar huis, was hij daar eigenlijk al te stoer voor geworden. Oh.. leuk, was het geweest, met al een tikje geroutineerde bovenbouw-desinteresse op de achtergrond. Oh.. leuk. Hij zat er bovenop, met zijn huismannenneus.. was het toch weer nóg sneller gegaan dan hij dus al had gedacht.