|
|
weblog
archief juli 2008
terug naar het bewijs »
29-7-08
Spelbrekers
Het had hem een paar lange weken ongeduldig en gedurig wiebelen en
frunniken gekost, maar eindelijk was zijn jongste zoon dan weer eens een
tand kwijtgeraakt. Een melktand, uiteraard. Wéér een grotere jongen
geworden. En dat ging hem natuurlijk ook weer geld opleveren, al vergaten
de man en zijn vrouw verdorie wel elke tand opnieuw wat het tarief van de
tandenfee nou toch ook weer was. Want ja, dat hij als achtjarige
groep-vijver natuurlijk al láng en breed luidruchtig groot genoeg was om
alláng al te weten dat dat dus gewoon papa en mama waren, die dat geld
onder zijn kussen legden, met een briefje op bóódschappenlijstjespapier
in duídelijk het handschrift van mama.. dat betekende natuurlijk nog niet
dat hij zijn tand niet onder zijn kussen ging leggen. Mét het rituele
briefje voor de tandenfee. Of die zijn tandje na betaling maar wilde laten
liggen, alstublieft. Geld is geld tenslotte. En ook de volgende ochtend
was hij geheel en al bereid het spelletje voor papa, mama en de pegels mee
te spelen door zogenaamd net te doen alsof hij het héél spannend vond en
nogal vroeg aan het ouderlijk bed te komen staan om te vragen of ze sámen
zouden kijken wat er onder zijn kussen lag. Schattig, vond hij zichzelf
ook. Maar papa en mama wisten opeens héél flauw héél zeker dat de
tandenfee bij grote jongens altijd pas ná het ontbijt kwam.
28-7-08
Cynicus Romanticus
Op zijn wandelingen in het vakantieland trok de man door uitgestrekte
bossen en langs weidse velden, in alle kleuren groen en okergeel. Vredig
en geheel verlaten kronkelde zijn pad zich almaar door en verder, langs
beekjes en rivieren, door een schijnbaar oneindig heuvellandschap van
horizon naar horizon. Dan eens liep hij in een tempel van sprookjesachtig
gefilterd zonlicht van het statig beukenwoud, met altijd de stille belofte
van een wegspringend ree, de sporen van een knorrend koppeltje zwijnen;
dan weer langs het gecultiveerd akkerland, glooiende velden vol maďs,
koolzaad, tarwe, rogge of haver, van boven in strenge glijvlucht
gadegeslagen door buizerd en rode wouw; en vervolgens door kaalgeslagen
vlaktes waar balsemien en wilgenroosje hun kans in duizendvoud hadden
gegrepen tussen de scheefgetrokken en ontwortelde stronken van het
gerooide naaldbos dat verderop langs diepe rupsbandvoren in keurige
stammetjes gestapeld op nadere orders lag te wachten. Zo af en toe
passeerde hij ook een afgelegen boerderij. Of een al even afgelegen
dorpje. Vaak niet meer dan een handvol middeleeuws aandoende huizen met
dikke, zelfgemaakte muren en kleine raampjes met luiken, die zo op het oog
achteloos en zonder vooropgezet plan tegen een helling waren gestrooid,
met schots en scheve straatjes er tussendoor, ruimbemeten erven met kippen
en stapels brandhout, halfvervallen en weer opgelapte schuren, boetjes en
bouwsels. Het was het soort dorpjes dat de man nogal tot de verbeelding
sprak. Waar het leven, stelde hij zich dan romantisch voor, nog geleefd
werd zoals het bedoeld was. Kalm en eenvoudig. En terwijl hij zo peinzend
op een bankje bij het kerkhof in de schaduw zijn appeltje zat te schillen,
een vrolijk en tevreden zingende vrouwenstem uit een boomgaard op de
achtergrond, vroeg de man zich af of hij hier gelukkiger zou zijn. Maar
ja, hoezo gelukkiger? Kwam er dan wel meteen achteraan. En gelukkiger dan
wat? Gelukkiger dan wie? Of wanneer?
27-7-08
Pantoffelheld
Zijn vrouw had ze óók wel gehoord natuurlijk. Die werd er net zo goed
door getreiterd, gestoken en wakker gehouden. Die lag zich net zo goed
zuchtend en steunend van de ene op de andere zij te woelen en te draaien
en op te vreten, dat had de man heus wel gehoord en gemerkt. Dat was hem
heus niet ontgaan. Maar zijn vrouw vond natuurlijk dat híj er maar uit
moest. Híj was tenslotte de man, en mannen waren jagers. Huismannen nét
zo goed! En bovendien, lag zijn vrouw extra hardnekkig net te doen alsof zíj
gewoon best nog wel lekker sliep, was híj tenslotte degene geweest die de
anti-muggen-stekker niet wilde gebruiken. Omdat híj per se niet in de
zogenaamde “giftige dampen” wilde slapen. Terwijl dat heus wel mee zou
vallen want als het écht zo gevaarlijk was,
zouden ze het niet bij de drogist verkopen nietwaar. Dat werd
natuurlijk uitgebreid getest allemaal en dat muggen er aan dood gingen
wilde nog niet meteen zeggen dat het giftig was. Dat zwart-oranje icoontje
op de doos, met die kale boom en die dooie vissen, betekende alleen dat
het slecht was voor het milieu om het als de stekker leeg was zomaar weg
te gooien. En dat je volgens de verpakking goed moest luchten na gebruik
– om nieuwe muggen binnen te laten, had de man nog mopperend gedacht –
was waarschijnlijk omdat het niet lekker rook of zo. Maar omdat de man
voet bij stuk had gehouden, want, had hij gedacht, als hij dan zonodig een
jager moest zijn dan was hij óók maar gewoon ouderwets de baas in huis,
was de gifstekker ongebruikt terug in de verpakking gegaan en deed zijn
vrouw nu net of zij nergens last van had. En stond de man in zijn blote
kont naast zijn vakantiebed, met een pantoffel in zijn hand. Ouderwets op
muggenjacht.
Kans op reeën
Met zijn oudste zoon had hij een zonnige middaglang gemoedelijk over berg
en dal en door bossen en velden en dorpjes gewandeld en gebanjerd, langs
beken en riviertjes. Gezellig kletsend over de vakantie tot nog toe, het
uitzicht en de natuur onderweg en verder het kakelend en giechelend
broehaha dat negenjarige jongetjes bezighield als er even niets over het
uitzicht en de natuur te zeggen viel. Maar nu, zo tegen de avond, had de
man zijn jongen fluisterend lekker gemaakt, zouden ze misschien nog wel
eens een ree te zien kunnen krijgen. Of een vos, of een zwijn, stel je
voor.. Áls.. ze maar stil zouden zijn. Nou, dát leek zijn zoon wel wat,
een ree of een everzwijn, dat had hij nog nooit in het wild gezien. En
glimlachend zag papa dat hij inderdáád zijn uiterste negenjarige best
deed zo stil mogelijk te zijn. Zo Winnetou als hij kon zette hij met
voorzichtige stappen zijn bergschoenen in de zachte middenberm en zéker
de eerste twee minuten kwam er geen wóórd over zijn lippen. Hield hij
van opwinding misschien zelfs zijn adem wel in. Dat zijn wandelstok er
nogal kittig bij tegen het grindpad bleef tik-tik-tikken, scheen hij zelf
niet te horen maar het leek papa nogal flauw daar iets van te zeggen.
Dezelfde stok viel trouwens, van de zenuwen waarschijnlijk, ook nog een
paar keer luid om zich heen kletterend uit zijn handen, maar ach, wist
papa ook wel, dat kon nou eenmaal gebeuren. Van de tictac-snoepjes die in
het plastic doosje in zijn broekzak hun naam eer aan deden en met iedere
tweede stap om aandacht rammelden, had hij na drie minuten dan weer wél
zelf al uitgeroepen dat het misschien handiger was die eerst maar even op
te eten, waarbij ook papa rikketikkend werd gefęteerd op een verfrissend
snoepje. Verder kon je van een negenjarig jongetje natuurlijk niet
verwachten dat hij ook echt íeder steentje liet liggen waar het lag,
terwijl het er juist lag, er juist om vroeg, erom sméékte, erom schrééuwde
door hem wéggeschopt te worden. Net zomin als je zóveel brandnetels
zomaar ongemoeid kon laten wanneer je nou net zo’n prima stok bij je
had. Of anders al die uitnodigende boomstammen en stronken.. En je móest
toch ook hier en daar een flinke streep in het pad trekken, nietwaar? Dat
ze wisten dat je er geweest was. Én
zo af en toe laten merken dat je heus nog wel wist wat je aan het doen
was, met je vader, door indringend te fluisteren of híj al iets gezien
had? En hoe óud reeën eigenlijk werden? En hadden reeën óók een
gewei? En toen er na een kwartier nog altijd geen wild gezien was op
bezorgde toon of die beesten eigenlijk wel wísten dat het nu avond was?
Een gezonde
wandeling
Een groot nadeel van op vakantie zijn, vond de man altijd, was dat zijn
stoelgang er nogal onder te lijden had. Om het zo maar eens uit te
drukken. Oost west thuis best, was zijn noodgedwongen motto wat dat
betreft. En zoals het potje thuis poept, poept het nergens. Vijf dagen
waren ze nu van huis en haard en al vijf dagen was de man er, ondanks zéér
herhaaldelijke en zéér aanhoudende pogingen, niet in geslaagd de natuur
ook maar een béétje zijn loop te laten hebben. Terwijl het daar toch
duidelijk te voelen al een paar dagen de állerhoogste tijd voor was. Met
een pijnlijk opgeblazen buik, borrelend en bruisend en rottend en gistend,
bewoog de man zich door het vakantieprogram van de dag. Van stuwdam en
vakwerkdorp naar waterspeeltuin en wildpark en weer terug naar de auto
langs de met rood gemarkeerde route door het oerbos. Een luidruchtig spoor
van indrukwekkende winden latend, dat dan weer wel. Vandaag was hij er
evengoed maar een dagje alleen op uitgetrokken, voor het soort lange,
stevige wandeling waar hijzelf nogal dol op was maar waar zijn jongens nog
te klein voor waren, en zijn vrouw allang niet meer te porren. Hoopvol had
hij vóór vertrek en voor de zekerheid nog tot zelfs twéé keer toe op
de troon plaatsgenomen, zonder enig resultaat. En verdomd als het niet
waar was, wat was de natuur toch wreed, want daar zát hij dan weer, de
man, nog geen úúr van huis maar wél nét zo ver van de bewoonde wereld,
met zijn broek op zijn wandelschoenen achter een boom gehurkt te hopen dat
het niet verkeerd terecht zou komen, dat er niet net nú iemand zou
passeren, dat hij genoeg papieren zakdoekjes bij zich had, met vliegen op
plekken waar hij ze al helemáál niet wilde hebben en achter zich, nou
ja, u begrijpt.. vernederd, maar opgelucht.
Olifant
Half vier ’s nachts, was het. Buiten was het nog donker. Maar de man
stond in zijn blote kont naast zijn vakantiebed. Klaarwakker. Met een
pantoffel in zijn hand. Bij het licht van zijn bedlampje was hij op jacht
naar de mug. De muggen, beter gezegd want hij had er inmiddels een stuk of
vijf doodgeslagen. Bloedrode vlekken op de smetteloos saubere muur. Maar
hoeveel hij er ook zou doodslaan, hij wist nu al dat hij straks, vlák
voor hij weer in slaap viel, de eerste weer zou horen. En dat hij van dat
idee alleen al, voorlopig niet weer in slaap zou vallen.
|
|
|